Achtergrond van de procedures
Onderwerp van geschil is een reeks van 28 UTB’s, die door de Douane zijn opgelegd aan een douane-expediteur die sinds mei 2021 in staat van faillissement verkeert. In die procedures staat met name ter discussie of artikel 22 Wet OB voldoende duidelijk is om de schuldenaar voor de btw bij invoer te bepalen.
De onderhavige uitspraak ziet specifiek op twéé UTB’s van EUR 17.601.626,72 en EUR 99.571.358,05, waarbij óók ter discussie staat of de douanewaarde op basis van terechte gronden door de Douane is verhoogd.
Rechtbank: artikel 22 Wet OB voldoende duidelijk
In de procedure stelt belanghebbende allereerst dat zij op grond van artikel 22 Wet OB niet kan worden aangemerkt als schuldenaar voor de btw bij invoer en verwijst hierbij naar het arrest U.I. Srl (Hof van Justitie 12 mei 2022 (zaak: C-714/20) ECLI:EU:C:2022:374). Uit dat arrest volgt dat de belastingschuldenaar voor de btw bij invoer uitdrukkelijk en ondubbelzinnig moet worden aangewezen in een nationale bepaling. Artikel 22 Wet OB voldoet hier volgens belanghebbende niet aan.
De rechtbank volgt de redenering van belanghebbende op dit punt niet en concludeert dat artikel 22 van de wet OB voldoende grondslag biedt om een douanevertegenwoordiger als schuldenaar aan te wijzen voor de btw bij invoer.
Wij menen dat het oordeel van de rechtbank over de toepassing van artikel 22 Wet OB niet juist is.
Het oordeel hierover is nog niet ‘definitief’. Belanghebbende heeft namelijk hoger beroep ingediend op dit punt bij de douanekamer van Gerechtshof Amsterdam. Het zal nog wel enige tijd duren voordat er een oordeel in hoger beroep is. Wij menen dat het oordeel over de toepassing van artikel 22 Wet OB niet juist is.
Omkering van de bewijslast en extrapolatie
Naast het voorgaande meent belanghebbende dat de Douane de douanewaarde ten onrechte verhoogt op basis van een correctiefactor van 2,48. In deze kwestie heeft de Douane namelijk een beperkt aantal aangiften gecontroleerd op basis van de GPA-gegevens van belanghebbende van de maand juni 2020. Op basis van die controle heeft de Douane een correctiefactor van 2,48 vastgesteld, voor het herberekenen van de douanewaarde voor alle zendingen in de maand juni 2020. Hieruit vloeide de éérste UTB van EUR 17.601.626,72 voort.
De Douane heeft de correctiefactor van 2,48 vervolgens gebruikt om ook de douanewaarde van zendingen uit andere periodes te corrigeren. Hieruit is de UTB met een bedrag van EUR 99.571.358,05 ontstaan.
De Douane stelt voor beide UTB’s dat de bewijslast moet worden omgekeerd, omdat belanghebbende niet aan haar informatieverplichtingen zou hebben voldaan.
In de onderhavige uitspraak stelt de rechtbank vast of inderdaad omkering – en verzwaring – van de bewijslast op grond van artikel 8:2 lid 7 Adw mogelijk is en of de douanewaarde terecht is verhoogd op basis van de correctiefactor.
UTB I – Omkering bewijslast wel mogelijk
Voor de eerste UTB concludeert de rechtbank dat de bewijslast inderdaad is omgekeerd en dat de Douane daarom aanknopingspunten zal moeten geven waarom sprake is van een redelijke schatting. Volgens de rechtbank hoeft de inspecteur echter niet aannemelijk te maken dat die schatting overeenkomt met de werkelijk verschuldigde belasting. De rechtbank oordeelt vervolgens – met betrekking tot UTB I – dat de Douane met de gegevens in het controlerapport en de bijbehorende bijlage een redelijke schatting heeft gemaakt. Mede omdat de bewijslast is omgekeerd, laat de rechtbank de UTB in stand.
UTB II - Omkering niet mogelijk: 99 miljoen euro niet verschuldigd
Volgens de rechtbank heeft de Douane – voor de periode waarop UTB II ziet – géén informatie bij Belanghebbende opgevraagd op grond van artikel 15 DWU. Met inachtneming daarvan concludeert de rechtbank dat voor UTB II geen sprake is van omkering – en verzwaring – van de bewijslast.
De Douane heeft niettemin gebruik gemaakt van de correctiefactor van 2,48 – gebaseerd op de maand juni 2020 – om de douanewaarde voor de overige maanden vast te stellen. Feitelijk heeft de inspecteur de correctiefactor dus geëxtrapoleerd naar de overige maanden.
De rechtbank oordeelt dat dit niet mogelijk is en verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 2008 (Hoge Raad 14 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:AU0838, R.O. 3.3.3), waaruit volgt dat extrapolatie in beginsel slechts is toegestaan indien er voldoende grond is om aan te nemen dat de desbetreffende tijdvakken een constant beeld vertonen wat betreft de van belang zijnde feitelijke situatie.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur in de onderhavige kwestie niet voldoende heeft aangetoond dat sprake is van een representatieve steekproef. De UTB van ruim 99 miljoen euro wordt daarom vernietigd.
Het lijkt erop dat dat de Douane geen hoger beroep heeft ingediend. Dat verbaast ons wel gezien het bedrag van EUR 99 miljoen. De UTB is dan nu definitief vernietigd.
Onze visie
De Douane kiest er steeds vaker voor om gebruik te maken van steekproeven, mede vanwege de exponentiële toename van het aantal aangiften dat door douane-expediteurs wordt ingediend. In diverse gevallen is dat zeker mogelijk, maar we zien ook dat het gebruik van een steekproef in véél gevallen niet geschikt is voor het uitvoeren van een controle na invoer.
Wij menen dat de Douane te snel conclusies trekt over de representativiteit van de populatie. De vaststelling van de douanewaarde, het indelen van goederen en het vaststellen van de oorsprong zijn zeer casuïstisch. Vanwege de grote variatie in data is de betrouwbaarheid van een steekproef in dergelijke gevallen twijfelachtig. Dit is met name het geval in de context van e-commerce. In een eerdere publicatie hebben wij stilgestaan bij deze problematiek.
In onderhavige uitspraak geeft de rechtbank in ieder geval een duidelijk signaal af: extrapolatie moet zorgvuldig geschieden en moet goed zijn onderbouwd! Ontbreekt deze onderbouwing, dan is vernietiging van de UTB het logische gevolg.
Wilt u de hele uitspraak van de Rechtbank lezen? Klik dan hier.