Waarom niet-preferentiële maatregelen?
Niet-preferentiële maatregelen zijn door de Europese Unie in het leven geroepen om politieke redenen, maar ook om markt-ordenende redenen. Enkele voorbeelden:
- Antidumpingheffingen;
- Anti-subsidiemaatregelen; en
- Landbouwmaatregelen.
Ook in- en uitvoerverboden vallen onder de niet-preferentiële maatregelen.
De Europese Unie zorgt met deze maatregelen ervoor dat Europese producenten niet worden benadeeld doordat producenten van buiten de EU lagere kosten en lagere verkoopprijzen hanteren.
Bepalen van de niet-preferentiële oorsprong
Voor de toepassing van de diverse niet-preferentiële maatregelen, is van belang welke oorsprong van toepassing is. Met andere woorden, de niet-preferentiële oorsprong moet worden vastgesteld. Veelal wordt hiervoor een certificaat van oorsprong afgegeven. Deze certificaten kunnen dan bij een controle aan de Douane worden overgelegd. Voor de bepaling van deze oorsprong is een set van oorsprongsregels van toepassing, vastgelegd in het Douanewetboek van de Unie (“DWU”).
In artikel 60 lid 1 DWU is het begrip geheel en al verkregen opgenomen. Goederen die geheel en al verkregen zijn in een bepaald land, hebben de niet-preferentiële oorsprong van dat land. Een voorbeeld: een lammetje dat is geboren in Australië, daar is volgroeid tot schaap en vervolgens in de Europese Unie wordt ingevoerd. Dit schaap heeft de niet-preferentiële oorsprong Australië, immers daar is dit schaap geheel en al verkregen.
Is er geen sprake van een geheel en al verkregen product in een bepaald land, dan moet worden vastgesteld of er sprake is van een toereikende be- of verwerking, zoals vastgelegd in artikel 60 lid 2 DWU. Het is dan nodig dat “in een daartoe ingerichte onderneming, de laatste ingrijpende, economisch verantwoorde verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden die hetzij tot de fabricage van een nieuw product heeft geleid, hetzij een belangrijk fabricagestadium vertegenwoordigt”. In artikel 33 GVo.DWU is dit nader uitgewerkt.
Er vindt veel fraude met oorsprongsbescheiden plaats
In artikel 34 GVo.DWU is opgenomen welke handelingen niet kunnen leiden tot de niet-preferentiële oorsprong, ofwel de minimale handelingen.
OLAF-onderzoeken
De niet-preferentiële oorsprong wordt niet in alle gevallen juist vastgesteld. Soms wordt juist bewust een onjuiste oorsprong vastgesteld, zodat bijvoorbeeld geen antidumpingheffing hoeft te worden betaald.
De antifraudedienst van de Europese Gemeenschap (“OLAF”) voert veel onderzoeken uit met betrekking tot het hanteren van een onjuiste niet-preferentiële oorsprong. Vaak wordt dan een missie uitgevoerd naar de landen om de productiefaciliteiten te controleren en interviews te houden met de betrokken bedrijven en personen.
De resultaten van deze onderzoeken kunnen vervolgens door de nationale douaneautoriteiten worden gebruikt om de douaneschuld alsnog na te vorderen. Dat gebeurt ook veelvuldig.
Stel, de aangegeven (niet-preferentiële) oorsprong van strijkplanken was Taiwan. Uit een OLAF-onderzoek volgt echter dat de strijkplanken de oorsprong Taiwan niet hebben, aangezien de strijkplanken in China zijn gemaakt. De strijkplanken zijn weliswaar daadwerkelijk verzonden uit Taiwan, er is ook een certificaat van oorsprong door de Taiwanese autoriteiten afgegeven, maar toch hebben de goederen geen toereikende be- of verwerking ondergaan. De Douane zal in zo’n geval waarschijnlijk succesvol alsnog een uitnodiging tot betaling voor de antidumpingheffing kunnen opleggen. Overigens zijn in sommige gevallen nog wel wat opmerkingen en vraagtekens te plaatsen bij het OLAF-onderzoek. Wees in dit kader dus kritisch.
Bewijzen voor oorsprong
Uit de praktijk blijkt dat fraude plaatsvindt met oorsprongsbescheiden. Het is dan ook van belang om voldoende controles uit te voeren. Hoewel voor het bepalen van de oorsprong een certificaat van oorsprong van belang kan zijn, is het vaak nog belangrijker om te kunnen bewijzen dat een bewerking al dan niet toereikend is geweest. Daartoe moet dan ook concreet bewijs kunnen worden geleverd. Denk hierbij aan een beschrijving van het productieproces, met daarbij een bill of material. Het komt ook voor dat een leverancier weigert om een bill of material te verstrekken. In dat geval is het van belang dat op een andere manier de oorsprong en het productieproces van de goederen wordt aangetoond.
In dit kader is ook van belang dat een certificaat van oorsprong moet worden afgegeven door de bevoegde instantie in het land van oorsprong of herkomst. De certificaten van oorsprong kunnen alleen dienen voor de niet-preferentiële oorsprong. Zelfs wanneer u een formulier A of een EUR1 heeft ontvangen voor dezelfde goederen, dan toch kan het formulier A of de EUR1 niet direct dienen voor de bepaling van de niet-preferentiële oorsprong.
Maar in de praktijk maken we ook veelvuldig mee dat weliswaar certificaten van oorsprong zijn afgegeven door de bevoegde autoriteiten, maar achteraf blijkt dat de certificaten ten onrechte zijn afgegeven. Hoewel dat wellicht niet rechtvaardig voelt, kan aan zo’n certificaat geen enkel vertrouwen worden ontleend.
Voorkomen is beter dan genezen
De niet-preferentiële oorsprong vaststellen blijft een lastige kwestie. Zoals uit diverse OLAF-onderzoeken blijkt, vindt veel fraude plaats bij de afgifte van niet-preferentiële oorsprongsbescheiden. Het is dan ook van belang controles uit te voeren.
Zoals uit het vorenstaande blijkt, is het van groot belang om zekerheid te hebben of de juiste oorsprong wordt gehanteerd. Er zijn enkele maatregelen die kunnen worden genomen om hierachter te komen. Zo kan het certificaat van oorsprong bij twijfel ter controle aan het Landelijk Oorsprong Team van de Douane worden gestuurd.
Vaak is nog beter om een directe relatie te hebben met de leverancier en diverse controles in te bouwen.
Conclusie en meer informatie
Wij helpen u graag bij uw vragen over deze zaken. Voor vragen of opmerkingen over dit onderwerp kunt u contact opnemen met Samantha Zwart - Speelman of Bart Boersma.